JUDITH*

 
Geen feest: JUDITH.
De heldhaftige vrouw.
De heldendaad van deze "Jeanne d’arc" van het Oude Verbond mag niet met onze christelijke maatstaf worden gemeten.
Judith was een heldin, een voorbeeldige heldin, al was zij het dan ook van haar tijd.
Voor volk en vaderland en God was zij bereid alles op zich te nemen.
En zo waagde zij het zeldzame, zij, de eenzame weduwe, zij alleen wilde met gods hulp over de vijand van het volk en de godsdienst zegepralen.
Een leger van de assyriërs onder aanvoering van Holofernes trok in opdracht van Nabukodonosor van het ‘twee stromen gebied’ naar de Middellandse Zee op, om nieuwe landen en volkstammen aan de Assyrische heerschappij te onderwerpen.
Holofernes kreeg de Koninklijke opdracht: "Trekt op tegen alle landen in het Westen en vooral tegen hen die mijn bevel hebben geminacht. Geen enkel rijk moogt gij sparen en alle versterkte steden moet gij aan mij onderwerpen."(2,4)
Zo trok Holofernes in opdracht van Nabukodonosor naar de zee op, "zakte af naar de vlakte van Damascus, stak al het veldgewas in brand en liet alle bomen en wijngaarden omhakken.
Hij legde beslag op al hun bezittingen en joeg ieder die zich verzette over de kling.
Alle bewoners der aarde waren bang voor hem (2,16 en 17).
Ook tegen Jeruzalem marcheerde Holofernes nu op.
Voor de kleine bergvesting Bethoël sloeg hij zijn tenten op.
Toen geraakten de bewoners in onbeschrijfelijke vrees voor hem, "een ontzettende angst sloeg hun om het hart, omdat zij bang waren, dat hij met Jeruzalem en de Tempel van de Heer hetzelfde zou doen als met andere steden".  
 

Afbeelding invoegen

Bethoël was namelijk strategisch het sleutelpunt voor de verovering van Jeruzalem.
Met de val van Bethoël was misschien de verovering van Jeruzalem door Holofernes niet uit gebleven en de pas nauwelijks nieuw gebouwde Tempel was een prooi van de vlammen en van de plunderende soldaten geworden.
Want de joden waren pas korte tijd uit de gevangenschap teruggekeerd; onlangs had het volk van Juda zich verzameld en waren de heilige Vaten, het Altaar en het Godshuis van de bevlekking gereinigd.
Daarom kan met alle recht deze strijd een godsdienstoorlog genoemd worden en Judith, de redster van Bethoël, wordt in deze strijd ook beschermster van de Tempel en de Godsdienst.
Hoe nu de wanhoop van de bewoners steeds drukkender werd, blijkt uit de woorden van de stadsbestuurder Uziya: "Laat ons nog vijf dagen wachten op Gods Barmhartigheid. Misschien zal Hij een einde maken aan zijn verbolgenheid en Zijn Naam verheerlijken. Maar als er na verloop van vijf dagen geen hulp is gekomen, zullen wij doen wat gij zegt (de stad overleveren)"
Judith, die sedert de dood van haar man in strenge afzondering leefde, hoort van het besluit van haar medeburgers en berispt de stedelijke overheid met de volgende woorden: "Hoe is het mogelijk dat Uziya de eis heeft ingewilligd om de stad aan de Assyriërs over te geven als er binnen vijf dagen geen hulp voor u komt. Hoe hebt gij het gewaagd de Heer op de proef te stellen?
Dat is geen taal om barmhartigheid af te smeken, maar om toorn en gramschap te doen ontbranden.
Gij hebt de Heer willen voorschrijven, wanneer Hij zijn Barmhartigheid moet tonen en gij hebt naar eigen wil een dag daarvoor bepaald.
Maar de Heer is lankmoedig; laat ons hierover berouw verwekken en vergiffenis vragen" (8,10-15).
Uziya en de oudsten van de stad gaven haar ten antwoord: "Al wat gij zegt is waar en er is niets tegen in te brengen. Bid gij dus voor ons, want gij zijt een godsvruchtige vrouw" (8,28 en 29).
Judith vraagt om het gebed over haar plannen.
Dan "trekt zij zich terug in haar bidvertrek, doet een boetekleed aan,strooit as op haar hoofd, werpt zich neer voor de Heer en roept: "Ik smeek u , mijn Heer en mijn God, kom nu ook een weduwe te hulp" (9,2 en 3).
Toen zij haar dringende bede tot de Heer had geëindigd, stond zij op, deed haar boetekleed uit en legde haar weduwekleed af.
Dan bekleedt zij zich met haar feestgewaad en trekt vergezeld door een dienstmaagd, biddend naar het kamp van de assyriërs.
Men brengt haar naar Holofernes, die behagen in haar vindt.
Hij neemt haar als gast in zijn kamp op en staat haar ook toe om s’nachts naar buiten te gaan om God te aanbidden.
Al enige dagen lang at zij in tegenwoordigheid van Holofernes de meegebrachte spijzen en ging s’ nachts naar buiten om te bidden.
Op de vierde dag richt Holofernes een woest feestgelag aan, waarbij de legeraanvoerder zich bedwelmd met wijn en hartstocht voor Judith.
Toen men later de dronken Holofernes met Judith alleen in de veldheerstent liet, trad de heldhaftige vrouw in de tent van de bedwelmde en bad: "Heer, God, van Israël, maak mij sterk en zie op dit ogenblik neer op het werk van mijn handen om Jeruzalem te verheerlijken" (13,7).
Dan neemt zij een zwaard en onthooft de bedwelmde.
Het afgeslagen hoofd steekt zij in haar zak met de voorraad spijzen en geeft die aan haar dienstmaagd.
Dan schrijdt zij als op de voorgaande dagen langs de keten wachtposten naar buiten.
Zo komt zij "als de roem van Jeruzalem, de vreugde van Israël" (9,10) weer boven in de bergvesting Bethuël aan.
De bedrukte en wanhopige burgers worden nu weer met moed vervuld en doen een uitval op het kamp van de assyriërs .
Dezen verliezen bij het zien van hun onthoofde aanvoerder de moed en slaan op de vlucht.
Zo werd JUDITH, de heldhaftige vrouw, de redding van haar volk.
Het gehele volk prijst haar zalig.
Maar wat doet JUDITH?
Zij bidt: "Heft aan voor de Heer met paukenslag, Zingt voor de Heer met cymbelspel, Laat nieuwe gezangen voor Hem klinken, Verheft en zegent Zijn Naam". (16,2)
Wij willen niet stil staan om de geschiedkundige waarde van het boek Judith te onderzoeken of de daad van Judith met moraalbegrippen te ontleden; Maar wij willen dieper schouwen: Bethoël, de vesting in de bergen door de assyriërs omringd, zijn wij.
De assyriërs zijn onze erfvijand de duivel, die onze nederlaag wilde afdwingen.
Toen echter kwam CHRISTUS en zegevierde volkomen over de vorst der duisternis.
Sindsdien zijn wij van deze aartsvijand van God verreweg de meerdere.
Wij behoeven hem daarom niet meer te vrezen.
Wij zijn sterker dan hij.
Zo werd Judith, die de vijand overwon, voorafbeelding van de overwinnaar op het al, CHRISTUS.
Zij is ook voorafbeelding van alle medestrijders en mede-overwinnaars van Christus, van alle christelijke Helden en Heiligen, vooral van de Moeder van CHRISTUS, Maria, die werkelijk aan het grote verlossingswerk meegewerkt heeft.
Meer heeft zij daaraan meegewerkt dan wij begrijpen kunnen.
Niet zonder reden prijst ook de Liturgie Maria met de lofprijzingen van de vrouwen van Bethoël: "Gij zijt de roem van Jeruzalem, de vreugde van Israël en de trots van ons volk" (15,9).
Judith is echter ook ons voorbeeld: Ook wij moeten evenals Judith de aartsvijand van God overwinnen, hem geen rechten toestaan, ons niet aan hem overleveren, maar over zonde en Satan zegevieren voor ons heilig volk, ter ere van CHRISTUS, de Overwinnaar.