2de dag onder het octaaf van het feest van Openbaring*

"Goud aan de Koning, Wierook voor de ware God, Myrrhe voor de begrafenis.”
 
Breviergebed: geeft deze week veel gedachten over het feestgeheim.
In de 2de nachtwake lezen we een gedeelte van een preek van de Heilige Augustinus pover Epifanie.
Het is leerrijk, zoals deze Kerkvader het feest opvat.
Hij kent als enig feestgeheim de Aanbidding door de Wijzen: Voor de Wijzen is die dag voor het eerst aangebroken, voor ons is de jaarlijkse gedachtenis viering teruggekeerd.
Zij waren de eerstelingen van heidenen, wij zijn het volk van de heidenen.
Voor ons heeft de tong van de apostelen gepreekt, voor hen echter een ster, als het ware de tong van de hemel.
De Heiland lag in een kribbe en leidde toch de Wijzen uit het Oosten.
Hij was verborgen in een stal en werd in de hemel erkend, zodat de in de hemel erkende in de stal werd geopenbaard.
Zo stelt Epifanie d.w.z. de dag van de Openbaring zijn verhevenheid en zijn vernedering voor.
 

Afbeelding invoegen

Hij, die door het sterrenteken aan de hemel als de Hoogste werd aangeduid, wordt in de enge behuizing gevonden als een zwak kindje, gehuld in kinderwindselen, opdat de Wijzen Hem zouden aanbidden, de bozen Hem vrezen.
 
In de 3de nachtwake lezen wij een gedeelte van een Epifanie preek van de grote paus Gregorius I gehouden op de bij uitstek liturgische plaats, in de basiliek van de heilige Apostel PETRUS.
Deze preek wordt in vier delen, terwijl maar weinig is weggelaten, bijna volledig in het brevier gelezen.
Letten wij er wel op, dat wij in de geest van de Liturgie de gehele dag door de geschiedenis van de Wijzen moeten meespelen: dat zeggen ons de antifonen bij de kleine uren: vooral in de Lauden en in de Vespers.
In de Primen: de grote verschijning van de vóór de morgen ster Geborene; in de Tertsen: de weg van de Wijzen onder leiding van de ster;
in de sexten: de offergang van de Wijzen;
in de nonen: het bezoek van de Zoon van God.
De verzen, die het Benedictus en Magnificat als een lijst omsluiten, zijn dagelijks verschillend.
Bij zonsopgang zingt de Kerk: Uit het Oosten kwamen de Wijzen naar Bethlehem om de Heer te aanbidden, en zij openden hun schatten en brachten grote geschenken: goud aan de Koning, wierook aan de ware God, myrrhe voor zijn begrafenis. Alleluja!
Bij zonsondergang: "Toen de wijzen de ster zagen waren zij ten zeersten verblijd en zij traden het huis binnen en brachten de Heer: goud, wierook en myrrhe. Alleluja!
 
De lezing uit de H.Schrift: (Romeinen 9- 11):
Het Godsrijk hier op aarde, dat Isaïas ons in profetische vervoering in de Advent getoond heeft, mogen wij onder leiding van de apostel Paulus in zijn volle schoonheid beschouwen.
In hoofdstuk 8 heeft Paulus de hoofdzaak uitgesproken.
In hoofdstuk 9 en 11 worstelt hij met het feit van de verwerping van Israël, dat hij in het licht van het goddelijke verlossingplan tracht te begrijpen. Paulus is geen afvallige, maar hij hangt met warme liefde aan zijn volk.
Evenals Mozes zou hij zijn eigen heil willen prijsgeven, en als hij het kon redden: Ik spreek de waarheid in CHRISTUS en lieg niet; en ook mijn geweten getuigt met mij in de H.Geest, dat ik een grote droefheid en harte leed ondervindt.
Ja, waarlijk, zelf zou ik van Christus gescheiden willen zijn ter wille van mijn broeders, mijn stamverwanten naar het vlees.
Israëlieten zijn zij toch: aan hen behoort het Kindschap, de heerlijkheid in het Verbond, de Wet en de Eredienst en de Beloften; tot hen behoren de Vaders, en van hen stamt CHRISTUS af naar het vlees.
Hij, die God is boven alles gezegend in eeuwigheid. Amen!
Paulus bewijst nu, dat niet de lichamelijke afstamming beslist voor de begenadiging, maar de door Gods genade keuze vereiste roeping.
De geschiedenis van het Oude Verbond geeft hiervan voorbeelden: Niet de eerstgeborene Esau, maar de tweede geborene Jacob verkreeg de messiaanse zegen.
Toen zij nog niet geboren waren en nog niets goeds of slechts gedaan hadden, werd aan de moeder gezegd: de grotere zal de knecht van de kleinere zijn, opdat de voorbeschikking van God naar vrije keuze bestaan bleef, die niet naar werken maar naar roeping plaats heeft.
Zo staat er geschreven: "Jacob heb ik liefgehad, maar Esau heb ik gehaat”.
Paulus spreekt (14-30) van de goddelijke voorbeschikking: "O mens, wie zijt gij dan we; dat gij rekenschap vraagt aan God?
Zegt het beeld soms tot de boetseerder: Waarom hebt gij mij zo gemaakt?
Of is soms de pottenbakker geen baas over het leem, om uit een zelfde massa het ene vat te maken met een eervolle, het andere met een smadelijke bestemming?”
Paulus ziet in de toekomst een straal van hoop.
Israël is niet geheel en al verworpen.
Als eerst de heidenen gezamenlijk tot het geloof zijn gekomen, dan breekt ook de dag van de genade voor geheel Israël aan: "Een deel van Israël is verhard, totdat de massa van de heidenen in binnengegaan en dan zal heel Israël gered worden.”
Dit wonderbaar slot van de geschiedenis van de mensheid ontlokt de Apostel een lofprijzing over de Raadsbesluiten van God: "O afgrond van rijkdom en wijsheid en kennis van God!
Hoe ondoorgrondelijk zijn toch Zijn raadsbesluiten, hoe onnaspeurlijk Zijn wegen!”