Waarom ontkent de Kerk de evolutie?

 
Het is toch wetenschappelijk bewezen, dat de mens van de aap afstamt.
Wat moet het dan met Adam en Eva?
Voor de gelovige mens, meende de fysicus Max Planck eens, staat God aan het begin van alle dingen, voor de natuurwetenschappers aan het eind.
Daadwerkelijk?
Moeizaam hebben biologen, geologen en paleontologen zich door de geschiedenis van de aarde gewerkt.
En de kosmologie is het in de afgelopen decennia gelukt, verbazend veel kennis over het ontstaan van het zonnesysteem en van de gehele kosmos te verzamelen.
Nadat Edwin Powell Hubble in 1929 de constante vergroting van het heelal ontdekt had, formuleerde George Gamow Ende in het eind van de vijftiger jaren zijn theorie van de Big Bang, van de oerknal aan het begin van de geschiedenis van het heelal.
De ontdekking van de "kosmische achtergrond-echo" van die oerknal, dertig jaar geleden, door Arno Penzias en Robert Wilson heeft deze theorie bekrachtigd, en ze was ook basis voor de zending van de onderzoekssateliet Cobe, die in 1992 een complete kaart van het heelal in zijn beginstadium tekende. Dat zijn geweldige onderzoeksprestaties.
Maar aan het eind - na al deze triomfen van de natuurwetenschappen - blijft dan toch de vraag, hoe het tot deze Big Bang kwam.
Welke kracht heeft de energetische processen in gang gezet, die tot het ontstaan van de melkwegstelsels en het zonnesysteem leidden.
Blijft de wetenschap trouw aan haar methoden, stoot ze hier op een fundamentele factor van de realiteit, die zij als van het hiernamaals of alsonbegrijpelijk moet erkennen.
De Godsvraag heeft de wetenschap weer ingehaald.


De leer van de evolutie van het leven op aarde, zoals zij door Charles Darwin verklaard werd, geeft alleen duidelijkheid over een klein deel van de geschiedenis van het heelal.
Dat er selectie en mutatie evenals isolatie en de vorming van de rassen door selectie bestaat, kan niemand in ernst bestrijden.
Ook de Kerk doet dat niet.
Het gaat haar om iets anders.
In het Oude Testament zowel als in het Nieuwe Testament staat dat de wereld van God stamt.
En de mens is de kroon op de schepping, d.w.z. het enige schepsel dat God terwille van dat schepsel zelf geschapen heeft.
Maar dat, wat de mens tot mens maakt - en hem mijlenver boven nog zo ontwikkelde apen verheft - is de ziel.
De Kerk leert, dat iedere geestelijke ziel onmiddellijk door God geschapen is - ze wordt niet door de ouders voortgebracht - en dat ze onsterfelijk is. Dat het lichaam van de mens uit een lange rij van evolutionaire selectie en mutatie voortgekomen is, aleer God hem een ziel gaf (het boek Genesis spreekt beeldend van "leem", die God tot de mens vormde en waarin Hij dan zijn adem blies), weerspreekt op geen enkele manier de christelijke Openbaring.
In plaats daarvan is juist de leem, waaraan God volgens het Oude Testament aan het einde van zijn scheppingswerk de gestalte van een mens gaf, een geheel treffend beeld voor de opeenvolging van dieren, die zich langzaam tot een levend wezen ontwikkelde, om dan de ziel op te nemen. Hier ligt dus het probleem niet.
Moeilijker wordt het pas als de volgelingen van Darwin God van de troon stoten en de koning "toeval" in zijn plaats stellen.
Dierlijke levende wezens, die in de zee ontstonden en later aan land gegaan zijn, hebben zich, als het volgens de aanhangers van de theorie van het toeval gaat, door toevallige verandering van de genetische informatie steeds verderveranderd, waarbij tengevolge van de selectie in de strijd om het bestaan alleen de flinkste overleefden.
Op deze weg zou één lijn van ontwikkeling via de lagere en daarna de hogere zoogdieren tot en met de mensapen zich steeds verder ontwikkeld hebben en tenslotte de homo sapiens hebben voortgebracht.
Dus zou er niet een scheppende wil achter en boven de geschiedenis van de mensheid staan, maar de "wet" van het toeval.
Een God - indien nog voorhanden - zou dan in elk geval de rol van een toeschouwer van die willekeurige spelingen van de natuur toekomen, maar niet de eigenschap van de vanuit vrije wil handelend Schepper, zoals het boek Genesis dat beschrijft.
Men zal zien: hoe meer de microbiologie en de biochemie de mechanismen en wetten van de levenede natuur ontcijferen, des te duidelijker wordt, dat zelfs de kleinste organismen onvergelijkelijk origineler en genialer gebouwd zijn dan de geraffineerdste machines van de mens.
Bovendien werken de organismen van binnenuit, volgens wetmatigheden, volgens vastliggende "projectontwerpen", en hoeven niet van buitenaf bestuurd of in werking gesteld te worden.
Ook heeft ieder organisme de kracht, zichzelf te reproduceren, waarbij ondanks alle veelsoortigheid aan vormen, kleuren en grootten iedere soort, ieder "ontwerp" behouden blijft.
Wie heerst hier?
Toeval of toch een scheppend verstand?
Men zal zien, toch kan de christelijke visie op de wereld met haar geloof aan de scheppende Geest van God zich steeds zekerder voelen, naarmate de wetenschap de genialiteit van de in de levende wereld heersende wetten meer onthult.
Blijft nog de vraag over Adam en Eva.
Stond er bij het begin van de geschiedenis van de mensheid een ouderpaar, of heeft de mens zich meervoudig en op verschillende plaatsen ontwikkeld?
Omdat zelfs de biochemie en microbiologie met haar inzichten over het doorgeven van het menselijk erfgoed deze mogelijkheid openlaat, is de in de Genesis vermelde geschiedenis van het bestaan van een enig eerste ouderpaar nog altijd ernstig te nemen.
En de daardoor aan alle tijden en volkeren verkondigde boodschap is belangrijk: alle mensen stammen af van dezelfde stamouders, het hele menselijk geslacht vormt een eenheid.
Er zijn geen door en door verschillende mensen, noch een "hoger" ras noch de "inferieure mens".
De H. Schrift verwerpt ieder racisme en verklaart, dat alle mensen naar Gods beeld en gelijkenis geschapen zijn.
Hier ligt het grote onderscheid met de houding van al degenen, die de mens met de misschien in bepaald opzicht juiste, maar over het algemeen niet de kern rakende opmerking, "de mens stamt af van de aap", ver onder het christelijk mensbeeld tot het niveau van een intelligent dier verlagen.
Een nuttig voorbeeld uit een schrijven van kardinaal Joseph Ratzinger ("In het begin schiep God - Consequenties van het geloof in de Schepping") zal dit aspect tot slot nog eens duidelijk onderstrepen: "Het wezen van een schilderij bestaat erin, dat het iets voorstelt.
Als ik het zie, herken ik bijvoorbeeld de mens die het afbeeldt, of het landschap enz...
Het verwijst naar iets anders buiten zichzelf.
Het eigenlijke van het schilderij bestaat dus niet in dat, wat het enkel in zichzelf is.
Olie, doek, lijst; het eigene als schilderij bestaat erin, dat het over zich uit wijst, dat het iets toont, wat het in zichzelf niet is.
Zo betekent ook evenbeeld van God zijn in de allereerste plaats, dat de mens niet in zichelf besloten kan zijn.
Probeert hij dit, dan verdwaalt hij.
Evenbeeld van God zijn betekent: betrokken zijn op God.
Dit gericht zijn op God is dynamisch en brengt de mens in beweging brengt naar de geheel andere.
Zo betekent het vermogen tot relatie, het is het vermogen van de mens om betrokken te zijn op God.
Bijgevolg is hij het meest mens, als hij ook uit zichzelf treedt; als hij in staat is u te zeggen tegen God.
Ja, op de vraag: ‘Wat onderscheidt nu eigenlijk de mens van het dier, wat is het heel nieuwe aan hem' -, moet men antwoorden: ‘Hij is het wezen, dat God kan denken; hij is het wezen, dat kan bidden."