Heilige ELISABETH*

 
Heilige ELISABETH, weduwe : "De Nachtegaal van God.”

Sterfdag: 17 november 1231.
Heilig verklaard 1235.
Haar feest 1670.
Graf: haar relieken, die verschillende lotgevallen ondergingen, rusten in de kerk van de heilige Elisabeth te Marburg; Philips van Hessen ontnam ze aan het schrijn; in 1548 werden ze teruggegeven; thans is haar hoofd in Wenen, in de kerk van de heilige Elisabeth; andere relikwieën zijn in Brussel.
Afbeelding: Als vorstin aalmoezen uitdelend.
Leven: Elisabeth is patrones van de Christelijke naastenliefde, uitmuntend door haar blijde lijdensmoed. Zij was de dochter van de Hongaarse Koning Andreas (geboren 1207)
Op haar vierde jaar kwam zij reeds aan het Hof van haar toekomstige gemaal en huwde met Lodewijk, de Landgraaf van Thüringen (1221).
Zij vervulde met grote nauwgezetheid van geweten haar plichten en als echtgenote en als dienares van God.
Des nachts stond zij van haar legerstede op en bleef lang volharden in het gebed; ijverig beoefende zij de christelijke werken van de naastenliefde; zij diende de weduwen en wezen, de zieken en de behoeftige; in een grote hongersnood verdeelde zij vrijgevig al het koren uit haar schuren.
Melaatsen nam zij in een door haar gesticht hospitaal op, kuste hun handen en voeten.
Eveneens richtte zij een ruim armenhuis op voor de opname en verpleging van de behoeftige.
Na de vroege dood van haar gemaal (1227 te Otranto Beneden-Italië op de door keizer Fredrik II vertraagde kruistocht), legde zij om God vrijer te kunnen dienen, alle vorstelijke praal af, nam een
 

Afbeelding invoegen

eenvoudig kleed aan, werd lid van de 3de Orde van de Heilige Franciscus en onderscheidde zich door geduld en ootmoed.
Haar goederen, die zij als weduwe bezat werden in beslag genomen; daardoor werd de edele vrouw gedwongen de Wartburg te verlaten.
Maar in Eisennach durfde niemand haar onderdak aan te bieden uit vrees voor de landheer.
Eerst op langdurig smeken liet een medelijdende herbergier de landgravin een verlaten stal betrekken.
Maar het Hof zond haar de kinderen na, die zij eerst in de buurt had achtergelaten en verbood aan alle inwoners de landgravin te herbergen, zodat zij met haar drie kinderen, van wie het jongste eerst enige maanden telde, in de winterkoude rondzwierf.
In 1228 nam zij de sluier van de zusters van de Derde Orde van de Heilige Franciscus aan en trok naar Marburg, waar zij uit haar bezittingen als weduwe een ziekenhuis liet bouwen, voor zichzelf aanspraak maakte op een armzalig lemen huisje.
 
Haar grote Dag: Uitgesloten uit de vorstelijke burcht, die sedert haar vierde levensjaar haar woonplaats geweest was stond nu de verlaten weduwe voor gesloten muren op de ongastvrije berg.
Met vijf brandende wonden in het hart, daalde zij in de winterkou de berg af.
Nog kwelde haar de droefheid over het verlies van haar man: zij zelf leed persoonlijk een mishandeling en smaad, als bijna nooit een vorstin ondervonden heeft en daarenboven na het gezich van de drie kinderen, die in de strenge winterkou rilden en weenden.
Armer dan de armste bedelares, wist zij niet , waar een onderkomen te vinden.
Zij nam de kleinste, de zuigeling op de armen, de twee anderen namen de beiden dienstboden over….
Tenslotte kwam ze arme lijder op het einde van haar kruisweg aan een armoedige herberg en vroeg schreiend onderdak.
De waard kon haar niet wegjagen, omdat het huis voor alle vreemden en daklozen ter beschikking stond.
Maar toch wilde hij de landgravin althans in het eigenlijke huis geen nacht overhouden, misschien uit vrees, dat de regent het verkeerd zou uitleggen. Er was een stal of schuur in de nabijheid, waarin de waard oud huisraad en varkens ondergebracht had.
De varkens joeg hij eruit en wees daarvoor in de plaats de vroegere landvorstin deze stal aan om te overnachten.
Tot dusver had zij gejammerd: "Alles heeft men mij ontnomen; er blijft mij niets anders over dan het gebed tot God”.
Toen zij echter in de stal haar intrek had genomen, toonde zich in haar de Kracht Gods.
Na een dag van mateloze smaad en mishandeling, in de koude winternacht, in de diepste armoede, in een stal kwam over haar een bovennatuurlijke grote vreugde: de wonderbare troost van de Heilige Geest vervulde haar hart, zodat ze volstrekt niet slapen wilde.
Daar hoorde zij te middernacht het klokje van het franciscaner klooster luiden; het luidde voor de Metten.
Want om deze tijd staan de kloosterlingen op om God te loven in plaats van de mensen, die slapen.
Elisabeth stond op en ging naar haar lievelingsplek, de kerk; daar woonde zij de godsdienstoefening bij.
De landgravin had zelf dit klooster gesticht; daarom meende zij ook gerechtigd te zijn om een wens aan de monniken kenbaar te maken.
Wie het trouwens niet reeds eerder gehoord of gelezen heeft, zou het zeker uit zichzelf niet raden, wat ELISABETH verlangde.
Want alleen de Heilige Geest kon haar zo iets hebben ingegeven.
Zij vroeg namelijk de Franciscanen, dat zij het "Te DEUM” zingen wilden als lof- en dankzegging voor de ellenden, waarmee zij nu door God begenadigd was. (uit: Alban Stolz: de H.Elisabeth, een stichtende levensbeschrijving.)